Lange afhankelijkheidsrelatie, autoriteit & conditionering

In weerwil van het gezegde is angst een goede  existentiële raadgever. Angst waarschuwt voor gevaar. Zonder angst zouden we bijvoorbeeld niet uitkijken bij het oversteken.

Echter: angst als enige raadgever maakt leven ondraaglijk want overal kan gevaar dreigen. Het is nodig om met angst te leren omgaan, deze te leren inschatten en relativeren.

Dat leerproces vindt plaats tijdens de langdurende afhankelijkheidsperiode van de eerste levensjaren waarin de opvoeders, de eerste autoriteiten, het voorbeeld zijn.

Deze eerste autoriteiten scheppen, als het goed is, de noodzakelijke voorwaarden voor groei en ontwikkeling, om te beginnen door het bieden van onderdak, voedsel en veiligheid. Zij zorgen voor bescherming tegen gevaar, troosten bij pijn en verdriet, bezitten kennis van de wereld en geven die door, wijzen de weg, geven advies en raad. In de psychologie wordt in dit verband gesproken van holding, die meer of minder veilig kan zijn.

Al deze functies zijn noodzakelijk voor het overleven van het afhankelijke individu en de kans op het terugvallen in de vroegere afhankelijkheidspatronen zal groter of minder groot zijn naarmate tijdens de verdere groei meer of minder sprake zal zijn van het vermogen om zich te ontwikkelen tot een meer of minder zelfdenkend autonoom wezen.

Om een metafoor te gebruiken, zou je kunnen zeggen dat in de afhankelijkheidsperiode  de ‘software wordt geschreven’ voor onder meer de omgang met de boven-ons-gestelden – ouders, autoriteiten – die we dienden te gehoorzamen teneinde te overleven.

Deze primaire ‘software’ is zo direct gekoppeld aan overleven c.q. de angst om niet te overleven, dat deze zich als ‘hardware’ gaat gedragen en dus moeilijk voor verandering toegankelijk wordt of is.

In de afhankelijkheidsfase kan de angst om door de verzorgenden verlaten te worden een alarmerend motief worden om hen te gehoorzamen. En om niet voortdurend in een levensbedreigende en energievretende alarmtoestand te moeten leven is het noodzakelijk  om de verzorgenden te vertrouwen, ervan uit te gaan dat deze het beste met ons voor hebben. Vanzelfsprekend is dit in de eerste levensjaren geen rationeel besluit maar een natuurlijke, organische reactie.

Gaandeweg ontwikkelen zich per individu verschillende combinaties van afweermechanismen om verstoringen in deze relatieve innerlijke harmonie zoveel mogelijk te voorkomen.

Een andere belangrijke component in het leren omgaan met angst is het vermogen om zelf te leren nadenken. Denken is het stellen van vragen en daarop blijven dóórvragen. Het vergt vertrouwen in het eigen oordeelsvermogen, onafhankelijk van de omgeving. Noodzakelijk is hierbij tevens het vermogen om ambiguïteit te verdragen, tegenstrijdige gedachtegangen (cognitieve dissonantie! ) naast elkaar te onderzoeken en daarbij kritisch te blijven.

Het autonoom leren denken wordt door vele factoren bepaald en hangt, naast erfelijke factoren zoals intelligentie, sterk samen met de mogelijkheden van de primaire opvoeders om deze levenshouding en vaardigheid te stimuleren.

Omdat autonoom denken opgevat kan worden als vrijwel synoniem met on-afhankelijk, is te verwachten dat dit juist daardoor ook angst kan oproepen bij de denker in kwestie. Dit kan mede verklaren waarom velen in plaats daarvan de weg van de gehoorzaamheid volgen. Ook dit is vroeg aangeleerd. Meerloo (4, p 184) :”The groundwork for this masochistic pattern of giving in is formed in infancy. Submission and confession are the only strategies possible for a child in a world that is too overpowering for him to handle.”

Ook het volgen van de opvattingen in de groep(en) waar men zich bij voelt horen en het zich voegen naar de daar heersende normen kan een dempend effect hebben op het autonome denken.